Ernest Mandel

Beginselen en toepassing van de marxistische economie

6. De geldtheorie bij Marx


Hoofdstuk 6 is dus vermeld in de inhoudsopgave, maar is niet opgenomen in deze cursus. Om dit gemis te verhelpen, presenteren wij hier een andere tekst, namelijk de vertaling van “Marx’ theorie van het geld”. Het is een hoofdstuk uit het werk Karl Marx, van Ernest Mandel. Het is te vinden in het Engelstalige Mandel-archief.

Net als zijn rentetheorie, is Marx’ theorie over geld een eenvoudige toepassing van de arbeidswaardetheorie. Aangezien waarde de belichaming is van de maatschappelijk noodzakelijke arbeid, ruilen de waren met elkaar in verhouding tot de hoeveelheid arbeid die ze bevatten. Dit geldt voor de ruil van ijzer tegen tarwe, net zoals het geldt voor de ruil van ijzer tegen goud of zilver. Marx’ theorie van het geld is daarom in de eerste plaats een warentheorie van het geld. Een bepaalde waar kan de rol van universeel ruilmiddel vervullen, evenals alle andere functies van geld, juist omdat het een waar is, dat wil zeggen omdat het zelf het product is van maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Dit geldt voor de edele metalen op dezelfde manier als voor alle verschillende grondstoffen die in de loop van de geschiedenis de rol van geld hebben gespeeld.

Hieruit volgt dat sterke schommelingen in de ‘intrinsieke’ waarde van de geldwaar sterke schommelingen in het algemene prijsniveau zullen veroorzaken. In Marx’ geldtheorie zijn (markt)prijzen niets anders dan de uitdrukking van de waarde van de waren in de waarde van de geldwaar dat als de monetaire standaard is gekozen. Als 1 pond sterling = 1/10 ounce goud, betekent de formule ‘de prijs van 10 quarters tarwe is 1 pond’ dat 10 quarters tarwe in dezelfde maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd zijn geproduceerd als 1/10 ounce goud. Een sterke daling van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de goudwinning (bijvoorbeeld door uitputting van rijke goudaders) zal leiden tot een algemene verlaging van het gemiddelde prijsniveau, als alle andere dingen gelijk blijven. Evenzo zal een plotselinge en radicale toename van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de goudwinning, door de ontdekking van nieuwe rijke goudvelden (Californië na 1848; de Rand in Zuid-Afrika in de jaren 1890) of door de toepassing van nieuwe revolutionaire technologie, leiden tot een algemene stijging van het prijsniveau van alle andere grondstoffen.

Kortetermijnschommelingen buiten beschouwing gelaten, zal het algemene prijsniveau zich op middellange en lange termijn bewegen volgens de verhouding tussen de schommelingen van de arbeidsproductiviteit in de landbouw en de industrie enerzijds en anderzijds de schommelingen van de arbeidsproductiviteit in de goudwinning (als goud de geldwaar is).

Marx baseerde zich op deze geldwarentheorie en bekritiseerde daarom Ricardo’s kwantiteitstheorie als inconsistent. Maar om precies dezelfde reden van een consistente toepassing van de arbeidswaardetheorie komt de hoeveelheid geld in circulatie in de economische analyse van Marx wanneer hij het fenomeen papiergeld behandelt.



Hieronder een fragment tot verduidelijking. Het is van Ernest Mandel en komt uit zijn inleiding tot het derde deel van Het Kapitaal.
“Marx beschouwt geld (goud) als een speciale waar met een eigen ‘intrinsieke’ waarde. Alleen om deze reden kan het dienen als een algemeen equivalent voor de ruilwaarde van alle andere waren. Hieruit volgt onmiddellijk dat schommelende marktprijzen (geldprijzen, uitdrukking van waarde in geld) altijd het gevolg kan zijn van een dubbele beweging: verandering in de waarde van een waar en de waardeveranderingen van de geldwaar, goud. Maar veranderingen in de intrinsieke waarde van de geldwaar hebben identieke effecten op de marktprijzen van alle andere waren, d.w.z. het kan de wederkerige ruilverhoudingen niet veranderen (hun onderlinge ‘relatieve prijzen’). Papiergeld verandert niets in dit opzicht. Inflatie van papiergeld betekent alleen dat een gestegen hoeveelheid papieren dollars, pondbiljetten, enz., dezelfde hoeveelheid (bijvoorbeeld één ounce) van de geldwaar, goud, vertegenwoordigt. Wat geldt voor de gelduitdrukking van waarde is eveneens waar voor de gelduitdrukking van productieprijzen, aangezien zij slechts een herverdeling van hoeveelheden meerwaarde tussen verschillende productietakken betreffen.”


Aangezien goud een intrinsieke waarde heeft, net als alle andere waren, kan er geen “goudinflatie” zijn, net zo min als er een “staalinflatie “ kan zijn. Een abstractie van kortetermijnprijsschommelingen veroorzaakt door schommelingen tussen vraag en aanbod, een aanhoudende waardedaling van het goud (precies zoals voor alle andere grondstoffen) kan alleen het gevolg zijn van een aanhoudende stijging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de goudwinning en niet van een ‘overschot’ aan circulatie van goud. Als de vraag naar goud consistent daalt, kan dit alleen indirect leiden tot een waardedaling van goud doordat de minst productieve oude mijnen worden gesloten. Maar in het geval van het geld als een waar, kan een dergelijke overproductie nauwelijks voorkomen, gezien de speciale functie van goud als universeel reservefonds, nationaal en internationaal. Het zal daarom altijd een koper vinden, zij het natuurlijk niet altijd tegen dezelfde ‘prijzen’ (in de economische theorie van Marx is het concept van de ‘prijs van goud’ betekenisloos. Aangezien de prijs van een waar precies zijn uitdrukking is in de waarde van goud, zou de ‘prijs van goud’ de uitdrukking zijn van de waarde van goud in de waarde van goud).

Papiergeld, een bankbiljet, is een geldteken dat een bepaalde hoeveelheid geldwaar vertegenwoordigt. Uitgaande van het bovengenoemde voorbeeld vertegenwoordigt een bankbiljet van £1, 1/10 ounce goud. Dit is een objectief ‘onontkoombaar feit’, dat geen enkele regering of monetaire autoriteit willekeurig kan veranderen. Hieruit volgt dat elke uitgifte van papiergeld boven deze gegeven verhouding automatisch zal leiden tot een stijging van het algemene prijsniveau, onder overigens gelijke omstandigheden. Als £1 plotseling nog maar 1/20 ounce goud vertegenwoordigt, omdat de circulatie van papiergeld verdubbeld is zonder een significante toename in de totale arbeidstijd besteed in de economie, dan zal het prijsniveau de neiging hebben om ook te verdubbelen. De waarde van 1/10 ounce goud blijft gelijk aan de waarde van 10 quarters tarwe. Maar omdat 1/10 ounce goud nu wordt vertegenwoordigd door £2 in papieren bankbiljetten in plaats van door £1, zal de prijs van tarwe van £1 naar £2 gaan voor 10 quarters (van twee shilling naar vier shilling per quarter vóór de invoering van het decimale systeem).

Dit betekent niet dat Marx in het geval van papiergeld zelf een voorstander is geworden van een kwantiteitstheorie van geld. Hoewel er duidelijke analogieën zijn tussen zijn papiergeld-theorie en de kwantiteitstheorie, is het belangrijkste verschil dat Marx elk mechanisch automatisme tussen de hoeveelheid papiergeld enerzijds en anderzijds de algemene dynamiek van de economie (inclusief het prijsniveau) verwerpt.

In Marx’ uiteenzetting van de beweging van de kapitalistische economie, in haar totaliteit, is de formule ceteris paribus zinloos. Overmatige (of onvoldoende) uitgifte van papiergeld vindt nooit plaats in een vacuüm. Het doet zich altijd voor in een bepaalde fase van de conjunctuurcyclus en in een bepaalde fase van de historische evolutie van het kapitalisme op langere termijn. Het gaat dus altijd gepaard met bepaalde ups en downs van de winstvoet, van de arbeidsproductiviteit, van de output, van de marktomstandigheden (overproductie of onvoldoende productie). Alleen in samenhang met deze andere schommelingen kan het effect van “inflatie” of “deflatie” van papiergeld worden beoordeeld, inclusief het effect op het algemene prijsniveau. De belangrijkste variabelen bevinden zich op het gebied van de productie. De belangrijkste synthetische resultante ligt op het gebied van de winst. Prijsmomenten zijn over het algemeen zowel epifenomenen als signalen. Om het kluwen te ontwarren is meer nodig dan een eenvoudige analyse van de fluctuaties van de geldhoeveelheid.

Alleen in het geval van een extreme, op hol geslagen inflatie van papiergeld zou dit anders zijn; en zelfs in dat grensgeval zouden relatieve prijsbewegingen (verschillende gradaties van prijsstijgingen voor verschillende waren) nog steeds bevestigen dat, in laatste instantie, de waardewet heerst, en niet een willekeurige beslissing van een Centrale Bank of enige andere autoriteit die papiergeld controleert of uitgeeft.